Alle DA-Columns Zoek het juiste evenwicht
[330] |
Dr. Olivier de Hon |
Onder het wakend oog van bijna vierhonderd jaar rectores magnificus promoveerde Olivier de Hon op 18 november jl. in de rustieke Statenzaal van de Utrechtse Universiteit. Hij verdedigde daar zijn proefschrift ‘Striking the right balance’ (‘zoeken naar het juiste evenwicht’), met als centrale vraag: ‘hoe effectief is het huidige anti-dopingbeleid?’ Ik feliciteer collega doctor Olivier met zijn promotie.
Ondanks de omvang van het proefschrift, dat vele wetenschappelijk publicaties aaneen rijgt en waarvoor de promovendus als medewerker van de Doping-autoriteit toegang tot WADA-data-verzamelingen kreeg, die voor andere onderzoekers gesloten zijn, vond hij het antwoord op de centrale vraag niet. ‘Er wordt niet goed gemeten, dus weten we het niet’ aldus De Hon.
Effectiviteit of doelgerichtheid gaat over de mate waarin een gesteld doel wordt bereikt. Volgens De Hon gebruiken 39 procent van de Duitse atleten doping, terwijl slechts 1 procent daarop wordt ‘betrapt’. De anti-dopingwereld stelt zich een 100% dopingvrije sport als doel. De effectiviteit voor dat doel is in Duitsland dan kleiner dan drie procent en dat is zeer laag, zeker voor een antidopingbeleid waarin alle betrokkenen wereldwijd gezamenlijk jaarlijks een half á één miljard euro steken.
Als ik de sportpraktijk observeer, is het anti-dopingbeleid in ruwweg twintig jaar sterk geëscaleerd. Waar eerst slechts individuen werden ‘betrapt’ en bestraft, worden anno 2016 hele landen voor sport-evenementen uitgesloten vanwege staats-gefaciliteerde dopingprogramma’s, waarvan meer dan duizend sporters deel uitmaakten. Gebouwen waarin doping-laboratoria zijn gehuisvest, kregen voorzieningen om stiekem monsters te verwisselen. Dat zijn ‘maffiaanse’ praktijken, die moeilijk zijn te rijmen met een effectief antidopingbeleid.
In antwoord op de vraag van een van zijn opponenten zag De Hon ook een lichtpuntje. Volgens de promovendus liet onderzoek zien dat atleten anno 2016 inherent sterker overtuigd zijn dat sport met doping fout is. Ik betwijfel dat. Zo keuren atleten bijvoorbeeld het gebruik van vaatverwijdende middelen (vasodilitantia) als doping openlijk af, maar gebruiken ze tegelijkertijd grote hoeveelheden bietensap waaraan dezelfde prestatiebevorderende effecten worden toekent als vasodilitantia. Dat wijst niet naar een inherente afkeer tegen stimulerende middelen, maar naar sociaal wenselijk antwoorden en handelen ten aanzien van middelen die op de verboden lijst staan. Een ander antwoord geven kan je zomaar verdacht maken. Ook hier lijkt het antidopingbeleid minder effectief te zijn dan wordt verondersteld.
Samengevat, het huidige anti-dopingbeleid lijkt ten opzichte van het doel, een 100% dopingvrije sport’, aantoonbaar ineffectief te zijn. Integendeel, conform de geobserveerde escalatie, lijkt dat beleid het doping-gebruik eerder te versterken dan te verminderen. Een negatieve effectiviteit.
Mogelijk verklaart het antwoord op de eerste vraag die de promovendus bij zijn verdediging kreeg die lage of zelfs negatieve effectiviteit van het anti-dopingbeleid. De opposant prees het omvangrijke proefschrift, maar vroeg vervolgens naar de overkoepelende theorie voor het antidopingbeleid. Hij had in het proefschrift naar een dergelijke theorie gezocht, maar die niet gevonden. De Hon antwoordde dat hij na ruim zes jaar studie die overkoepelende theorie ook niet had gevonden. Maar zonder zo’n richting-gevende theorie doe je maar wat. De Hon heeft dan gelijk, de effectiviteit van ‘doe maar wat’ is immers niet vast te stellen. Dat komt dan niet omdat er niet goed wordt gemeten, maar omdat er bij ‘doe maar wat’ niets zinnigs te meten valt.
Volgens De Hon werd in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw veelvuldig geprobeerd het begrip doping te definiëren. Dat is nooit gelukt. Met andere woorden, hoewel de strijd tegen doping in tientallen jaren steeds verder intensiveerde, weten we feitelijk nog steeds niet wat we precies bestrijden en dus ook niet wat we moeten meten. Dat bevordert de effectiviteit van die strijd opnieuw niet. Dit sluit overigens aan bij de vorige paragraaf, omdat het voor een richting-gevende theorie noodzakelijk is te weten waar we richting aan moeten geven.
Om het definitie-problemen voor doping te illustreren geeft De Hon een voorbeeld. Sommige atleten zouden om hun prestaties te verbeteren drie borden spaghetti verorberen. Maar, zo stelt de promovendus, je kunt spaghetti moeilijk verbieden. Tijdens mijn actieve wielercarrière at ik, als er thuis spaghetti op het menu stond, minimaal twee flinke borden leeg. Niet om mijn prestaties te verbeteren, maar om de tijdens mijn langdurige training verbruikte energie-reserves weer aan te vullen en omdat mam zulke lekkere pasta´s kookte. Dat heeft niets met doping te maken, ook niet als ik soms nog een derde keer opschepte.
Om toch een ‘waterdichte’ juridische definitie te krijgen, formuleerde het World Anti-Doping Agency (WADA) de World Anti-Doping Code (WADC), die doping definieert als een overtreding van die code. In mijn afstudeerscriptie in 2008 zei ik hierover: “Begrips-objectivering is los-gelaten. De definitie verwijst naar zichzelf, ze maakt deel uit van de code. Een cirkel-redenering, een redenering die in haar uitgangspunt terugkeert, petitio principii.” Dergelijke redenenringen lijken moeilijk verenigbaar met een effectief anti-dopingbeleid.
Om de WADC te operationaliseren is een jaarlijks te actualiseren lijst met verboden middelen en methoden opgesteld. Om op die verboden lijst te komen moet een middel of methode aan twee van drie criteria voldoen: (1) werkelijk of vermeend prestatie-bevorderend zijn. (2) werkelijk of vermeend schadelijk voor de gezondheid zijn. En, (3) strijdig zijn met ‘The spirit of sport’.
In zijn proefschrift pleit De Hon voor meerdere verboden lijsten, gedifferentieerd naar sporttypen. Ik pleitte daar eerder in mijn proefschrift ook al voor en heb daar aangegeven dat de prestatie-bevorderende werking van dopingmiddelen en -methoden vervolgens sport(soort)specifiek moet worden aangetoond met evidence based practice bij gezonde atleten in echte wedstrijden.
In een college in de Doping Academy bepleit ik, dat voor de meest betrouwbare conclusies per sport(soort) en per doping-middel of -methode de a posteriori kans (achterafkans) moet worden bepaald: de kans dat een positieve test daadwerkelijk wordt veroorzaakt door bewust doping-gebruik versus de kans dat dat positieve test-resultaat door een andere oorzaak is ontstaan. Dit lijkt financieel en praktisch echter onhaalbaar, maar zonder die informatie is het anti-dopingbeleid slechts een ineffectieve tombola.
Een voorbeeld is de veroordeling van wielrenner Contador voor 50 picogram clenbuterol per liter urine. Bij de uitspraak verklaarde het Hof van Arbitrage voor Sport (CAS) echter dat de Spanjaard waarschijnlijk niet bewust doping gebruikte. Hij zou die clenbuterol onbewust binnen hebben gekregen door contaminatie met een energiereep. Volgens het CAS is de a posteriori kans dat Contador doping gebruikte dus nul, desondanks veroordeelde het ineffectieve dopingbeleid hem wel.
Ter verduidelijking, in tegenstelling tot WADC ben ik van mening dat het in moderne rechtsstatelijke samenlevingen illegitiem is atleten te straffen voor de aanwezigheid van een stof in hun lichaam die ze onbewust binnenkregen, zoals het CAS bij Contador veronderstelde. Ook niet als daardoor minder doping-gebruikers ‘gepakt’ worden. Dat is het probleem van de antidoping community en niet van de atleten. Het is alsof u wordt bekeurd voor het rijden door rood licht bij een niet werkend stoplicht.
Helaas werden wat mij betreft cruciale vragen niet gesteld. Zoals, waarom bevat de verboden lijst ook middelen en methoden die vermeend prestatie-bevorderend zijn? In mijn ruim veertig jarige wieler-carrière reed ik altijd op een rode fiets. Ik meende daarop beter te presteren. Zijn rode fietsen dan doping?
Staan die vermeende prestatie-bevorderende middelen en methoden op de verboden lijst, omdat die lijst anders (vrijwel) leeg zou blijven? Er is immers nauwelijks of geen overtuigend bewijs dat gezonde getrainde duuratleten met welke doping dan ook in echte wedstrijden beter presteren. Maar via dit criterium kan alles op de verboden lijst komen.
Dat ik mijn professionele oordeel beperk tot duursporten, betekent niet dat zulks bewijs in technische, kracht-, denk- en vecht sporten wel bestaat. Mijn expertise in dat soort sporten is echter beperkt, zodat ik daarover hooguit een geïnformeerd lekenoordeel heb. Dat oordeel zegt echter dat ik ook bij die sporten twijfels heb over de effectieve werking van veel doping-gerelateerde middelen en methoden.
Dezelfde vraag geldt voor criterium 2, vermeend schadelijk voor de gezondheid. Hier hoeft het begrip vermeend feitelijk niet eens gehanteerd te worden, omdat ieder middel of methode potentieel schadelijk is voor de gezondheid, zelfs borden spaghetti. Een hoogleraar aan het Universitair Medisch Centrum Groningen vertelde mij dat ze daar jaarlijks enkele patiënten binnen krijgen met een water-vergiftiging. Moet water dan op de verboden lijst?
Over het derde criterium, strijdig met de ‘spirit of sport’, zegt De Hon dat dit begrip niet zelfstandig gehanteerd kan worden, maar vooraf gaat aan beide eerste criteria. In mijn afstudeerscriptie stelde ik hetzelfde, maar ik dacht dat dit criterium juist uit beide eerste criteria voortkwam. Welke van beide visies juist is, vraagt nog enig denkwerk. Maar we zijn het eens dat dit criterium niet zelfstandig gebruikt kan worden.
Een andere vraag is wat we onder ‘spirit of sport’, moeten verstaan. Oorspronkelijk was dit Olympische begrip vooral strijdig met professionele sport. Doping speelde daar geen rol bij. Professionalisme werd binnen de Olympische beweging tot ver in de vorige eeuw vrijwel even fanatiek bestreden als doping nu.
Rond 1990 echter waren professionals plotseling meer dan welkom op de Spelen. De reden daarvoor was pragmatisch, in steeds meer belangrijke sporten werden de beste atleten professional, waardoor het amateurniveau op de Spelen devalueerde. Om haar topstatus als sportevenement te handhaven moest de Olympische beweging wel professionals accepteren, anders stond het voortbestaan van de Spelen en daarmee van de Olympische beweging op het spel.
Vrijwel tegelijk met het loslaten van het professionalisme als strijdig met ‘The spirit of sport’ versterkte het idee dat doping strijdig was met dit begrip. Maar wat we precies onder de ‘spirit of sport’ moeten verstaan is volgens De Hon nog steeds onduidelijk en dat onderschrijf ik.
Dus in het huidige anti-dopingbeleid is het niet alleen onduidelijk in wat we precies bestrijden. De ‘waterdichte’ juridische definitie die dit praktisch moest oplossen blijkt vervolgens gebaseerd te zijn op twee criteria die feitelijk altijd positief zijn en één criterium waarvan we opnieuw niet weten wat het voorstelt. Doping kan dan alles zijn waarvan de WADA vindt dat het doping is.
Ook is de vraag gerechtvaardigd hoe legitiem een beleid is dat Jan Willem Soek in zijn proefschrift tien jaar geleden al strijdig noemde met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In een rede getiteld ‘The war on doping,’ die Dimitri Dedecker in 2010 uitsprak voor Vlaamse Conferentie der Balie van Gent, onderschreef deze Belgische advocaat Soeks visie. Op 6 juli 2016 publiceerde Trouw een interview met hoogleraar sportrecht Marjan Olfers, een van De Hons opposanten, die zich hierin afvraagt wie de dopingcontroleurs (WADA, Dopingautoriteit) controleert.
Die legitimiteits-vraag wordt meestal beantwoord met: “Doping is verboden omdat dat in het reglement (de WACD) staat” en dat zou het huidige stringente anti-dopingbeleid en de daarin opgelegde zware sancties rechtvaardigen. Dat is echter een gevaarlijke drogredenering, een cirkelredenering: het anti-dopingbeleid zoals beschreven in het WADC is gerechtvaardigd omdat het WADC zegt dat het antidopingbeleid gerechtvaardigd is. Met andere woorden, als we het maar in een wet/reglement opnemen, kunnen we met dit type drogredeneringen alles legitimeren tot het onthoofden van ongelovigen door IS. Dat staat immers in hun reglement.
Volgens mij had De Hon eerst de legitimiteits-vraag van het antidopingbeleid moeten onderzoeken, alvorens iets over de effectiviteit ervan te kunnen zeggen. Misschien was dan duidelijk geworden dat dat beleid niet legitiem is en dat zou mogelijk tot de ontbrekende overkoepelende theorie over het anti-dopingbeleid geleid kunnen hebben. Er zou mogelijk vastgesteld kunnen worden dat het antidopingbeleid eerder een geloofsovertuiging is, dan een op evident based practice gefundeerde visie. Dat zou tevens verklaren waarom niet alleen werkelijke, maar ook vermeende prestatie-bevorderende middelen en methoden op de verboden lijst kunnen staan. Het geloof in die middelen en methoden en het geloof in het anti-dopingbeleid houden elkaar dan wederzijds in stand.
De Jurist Soek zei hierover: “Het is een illusie te veronderstellen, dat met de dopingreglementen het dopinggebruik in de sport geëlimineerd kan worden. Een dergelijke illusie leidt gemakkelijk tot geloofsfanatisme en inquisitie.” Socioloog Dimeo en anderen kenden het anti-dopingbeleid eveneens geloofs-aspecten toe. Bij geloofs-overtuigingen spelen effectiviteit en overkoepelende theorieën geen rol. Als je het maar geloofd is het voldoende.
Een dergelijk conclusie leek voor de promovendus echter ondenkbaar. Die zou immers niet alleen het bestaansrecht van de WADA, de Nederlandse en de buitenlandse doping-autoriteiten ter discussie stellen, maar ook De Hons eigen positie als hoofd van de wetenschappelijke afdeling van de Doping-autoriteit. De Hon onderzocht een betwistbaar beleid waarvoor hijzelf voor een belangrijk deel mede-verantwoordelijk is. Dat maakt onafhankelijk onderzoek erg moeilijk.
Dat ik die onafhankelijkheid niet als enige betwijfel, werd geïllustreerd tijdens de buluitreiking. Doctor Olivier de Hon moest beloven om als wetenschapper altijd objectief, zelfstandig en onafhankelijk te werk te gaan. Bij ‘onafhankelijk’ begonnen vele aanwezigen te lachen.
Tot slot. De Hon kon vanuit zijn functie data-verzamelingen van de WADA gebruiken die ontoegankelijk zijn voor niet aan de WADA gelieerde onderzoekers. Dat maakt onafhankelijk controle-onderzoek onmogelijk en dat lijkt niet te passen bij de huidige wetenschap waarin het openbaar delen van onderzoeksdata steeds centraler komt te staat. Ik ben dan ook van mening dat de WADA verplicht is al haar data openbaar te maken.
***
Copyright © 2006-2022 - Dr. Bram Brouwer - All Rights Reserved